woensdag 29 oktober 2008

De banalisering van de Waarheid

De Waarheid is een gratieloos, oud woord geworden dat nog nauwelijks betekenis heeft. Het wordt ons nog maar eens aangetoond met de publicatie van een nieuwe waarheid over ‘Jezus van Nazareth’. Vorige maand verscheen een boek met als titel die roepnaam van onze Heiland, waarin regisseur Paul Verhoeven ons ‘zijn ongezouten, doorgedachte mening’ geeft over de persoon Jezus van Nazareth.
Natuurlijk ben ik niet van plan zo een boek te lezen, ook niet om erin de ware van de onware uitspraken te onderscheiden. De aanmatiging om een eeuw na de grote opkomst van de Leben-Jesu-Forschung alle geleerde hoofden de loef af te steken en de man Jezus te bevrijden van de mythe die zich rond hem vormde, kan daarvoor als reden volstaan.
Dat de media een dergelijke mening, die de tegendraadsheid heeft van een hamburgertent, toch opdienen, roept de vraag op waar Plato zijn hoofd al over brak: “waarom verlustigt de mens zich in meningen, maar zoekt hij de Waarheid niet?” Ik laat ze onbeantwoord.
De prangende vraag is wat een christen met een dergelijk boek moet aanvangen. Wat mij beklemt, is de onmacht en de verbaasde zwijgzaamheid van vele gelovigen bij het verschijnen van soortgelijke werken. Dat de man een boek schrijft, geen erg, het weze tot meerdere eer en glorie van God. Maar het ontbreekt de geloofsgemeenschappen duidelijk aan opvoeding. Geloof en ratio zijn namelijk een niet te dissociëren tweetal. Geestelijke ervaring en studie: dat zijn de twee bronnen, waar men onophoudelijk naar moet terugkeren. Als er al geestelijke ervaring is in onze kerken, is er een schrijnend gebrek aan ‘gelovige studie’. Uitsluitend het zogenaamd zuiver historische leven van de man Jezus bestuderen, is voor de gelovige geen optie. Niet omdat hij een wetenschappelijke waarheid moet ontkennen, maar omdat die zonder het licht van het geloof van nul en gener waarde is. De werkelijke Historische Waarheid van het leven van Jezus is enkel te vatten binnen de beweging van de Heilsgeschiedenis. De Bijbel lezen op zoek naar de waarheid over de man uit Nazareth, zonder Hem de Christus te willen noemen, is als over de man Napoleon schrijven en abstractie willen maken van zijn keizerrijk. De evangeliën verhalen over Jezus als de Christus. De evangelisten hebben de biografie van ‘Jezus Christus’ neergepend of niets gepend. Meer nog, in het evangelie spreekt de levende Christus, en die verkondiging, heeft, zoals ook Paulus zegt, geen zin als Hij daarin niet werkzaam is, “als Christus niet is opgestaan, dan is onze prediking zonder inhoud en uw geloof leeg” (1Kor 15, 14).
Het is dus Christus, en niet de ‘de man van Nazareth zoals hij echt was’ (wat een loutere historische fictie is, een constructie op basis van een verhaal over de Christus, Jezus, de Redder die een mens was, met de nadruk op hetgeen van hem onze Redder maakt) die zegt van zichzelf: “ik ben de Weg, de Waarheid, en het Leven” (Joh 14, 6). Doorheen dat majestueuze ‘ik’ van Christus loopt de hele Heilsgeschiedenis, de geschiedenis van de relatie van God en mens. Dat getuigenis is stoffig en schor, dood, als het enkel om het wondere leven van een in vervlogen tijden levende man zou gaan. Zo een figuur, die zichzelf in een ijlende waan aanbiedt als de maatstaf voor het leven, kan ons niet redden. Maar de Stem die spreekt, opent de Weg tot voor onze voeten en voert ons naar het Leven in Waarheid.
Die Waarheid wordt veel te gemakkelijk als een soort monolithisch, statisch blok voorgesteld. Zelfs wanneer we menen dat het volledig bereiken ervan een illusie is, blijven we denken in functie van een waarheid die blijft wat ze is, maar die we slechts gedeeltelijk benaderen. Alsof er de ware uitspraken in deze wereld zijn, en daarnaast, of daarboven de laatste ware uitspraken over alles – uitspraken die wij niet kunnen doen, maar die we dan bijvoorbeeld als de goddelijke kennis omschrijven (en waarbij we kennis dan onmiddellijk terug verstaan zoals een verzameling informatie).
Laten we om eenvoudig en snel van register te veranderen, stellen dat de kennis van de gelovige een soort ‘mensenkennis’ is (zoals die tussen man en vrouw), de kennis die zou voorkomen uit wat in de traditie ook wel een gesprek van ziel tot ziel genoemd wordt. Zó iemands hart te doorgronden, dát is kennis van de Waarheid, van het Goede, het Schone – zoals de kerkvaders in het zog van de neoplatonici zegden. In die waarheid kan de mens, van zijn kant, enkel smachtend binnendringen zonder ooit aan te komen. Alle grote geestelijke schrijvers hebben het over die ‘groei in het geloof’, over een steeds dieper doordringen in de zich steeds weer verdiepende Waarheid waar geen eind aan komt. Gregorius van Nyssa verwoordt het prachtig in zijn commentaar op het Hooglied: “De ziel leert dat de ware vervulling van haar verlangen bestaat in een voortdurende zoektocht en in een onophoudelijke opgang, wanneer ze ziet dat elke vervulling van haar verlangen telkens opnieuw een dieper verlangen veroorzaakt naar het transcendente. Dan beseft ze dat ze altijd meer en meer zal ontdekken van de onvatbare en onverhoopte schoonheid van haar bruidegom, en dit tot in der eeuwigheid”.
Toch vragen we sinds mensenheugenis met Pilatus: “Quid est veritas, wat is de waarheid?” Het wetenschappelijk historisch-kritisch onderzoek dat gebeurt over de Bijbel is cruciaal, maar wie leert ons dat die waarheid (met kleine letter) slechts in laaiende verwondering kan staan voor het aanschijn van de Waarheid die grondslag is van het geloof? Ook Ignatius van Loyola, de stichter van de jezuïeten, legt een grote nadruk op studie – en de Gezellen van Jezus zijn nog steeds zowel beroemd als berucht om hun academische discipline. Nochtans vertrouwde de heilige Ignatius zijn hele leven eerst en vooral op de goddelijke nabijheid en de openbaring die hij, aan de Cardonerrivier, kreeg van Gods liefde, en is de studie er enkel om de juiste maat te geven aan die liefdesgrond. Studie is niet meer dan een disciplinering van de geest, die in voortdurende tweespraak met God de Waarheid zoekt – de Waarheid die we in Hem liefhebben, door Hem lief te hebben, als we mét Hem liefhebben.
Dat daarom iedere gelovige, en, waarom niet, Paul Verhoeven nadenke over de volgende lering. – Het is een terloopse opmerking die gemaakt wordt bij een anonieme bespreking uit de 16e eeuw van de Geestelijk Oefeningen, het boekje dat Ignatius van Loyola opstelde om de ‘zielen te helpen’ in hun zoektocht naar God, aan de hand van zijn eigen ervaringen.
“In dit opzicht gelijken de Geestelijke Oefeningen enigszins op de Heilige Schriften. Want deze bewegen de ziel niet, indien men ze slechts eenvoudig doorleest; maar indien wij ze overwegen en beschouwen, zijn zij vol geheimen. Zo is het ook met de Geestelijke Oefeningen. Leest men ze oppervlakkig, dan schijnen zij slechts enige goede zedelijke voorschriften te bevatten, die intussen geen diepe indruk op ons maken. Maar wanneer men ze doet, dan hebben zij een geweldige kracht en uitwerking op de inwendige ommekeer der zielen en op de groei van het geestelijk leven; dat heeft de ondervinding ons reeds bewezen”. (MI, II, I, p. 883)

Pieter Bob Van Petegem